Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving

Gebiedsnummer
10
GebiedsnaamOudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving
Status
Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn
Overbelasting stikstof
Ja
Gemeente
De Fryske Marren, Súdwest-Fryslân
Provincie
Fryslân
Voortouwnemer
provincie Fryslân
Sitecode HR
NL2003038
Sitecode VR
NL9802049
Totale oppervlakte in hectare
3054
Oppervlakte HR in hectare
3054
Oppervlakte VR in hectare
2880

Kenschets

Het Natura 2000-gebied bestaat uit een keten van meren en plassen met omliggende oeverlanden in de Súdwesthoeke, het zuidwestelijke merengebied van Friesland. In beperkte mate zijn ook omringende graslanden binnen het Natura 2000-gebied meebegrensd. Het gebied is een belangrijke schakel in het netwerk aan leefgebieden voor de Noordse woelmuis. De plassen en vaarten zijn foerageergebied voor de Meervleermuis, die in de nabijheid diverse kolonies heeft. De graslanden in de directe omgeving van het Natura 2000-gebied zijn van belang voor overwinterende ganzen en - in het voorjaar - voor broedende weidevogels. Van de Kleine rietgans overwintert hier bijna 40 % van de gehele Noordwest-Europese populatie. De ganzen slapen op de meren en foerageren in de omliggende polders.

Landschap

De Oudegaasterbrekken, Gouden Bodem en Fluessen maken deel uit van het Friese Lage Midden, het veen- en kleiopveengebied dat is gelegen tussen de hogere zandgronden in het oosten en de kleigebieden van West-Friesland. Het open water in het gebied is ontstaan door een combinatie van vervening en afslag. De eerste verveningen vonden al in de achtste eeuw plaats. Door stormen nam de oppervlakte open water aanzienlijk toe. De huidige meren en plassen zijn vrij ondiep, gemiddeld zo'n één tot twee meter.

Tot zo'n anderhalve eeuw geleden fungeerde het Lage Midden nog volledig als boezemgebied voor de omliggende delen van Friesland. Bij laag water werd het boezemwater gespuid op de Waddenzee en de Zuiderzee. De graslanden (boezemlanden of bûtlannen genoemd) stonden vrijwel de hele winter onder water. Als ze in de zomer droogvielen, werd het gras gehooid als voer voor het vee. Geleidelijk aan werd echter steeds meer land ingepolderd en bemalen, waardoor het in de zomer droog stond (zomerpolders) of zelfs gedurende het gehele jaar gebruikt kon worden (winterpolders). Door de komst van een stoomgemaal bij Lemmer (1917) en later bij Stavoren (1963) werd het mogelijk om bij allerlei waterstanden het boezemwater op zee af te voeren. Een gevolg hiervan was dat de peilfluctuaties sterk afnamen en nog meer boezemland werd ingepolderd. De Friese boezem bestaat tegenwoordig nog uit zo'n 12.000 hectaren aan open water en ongeveer 2.000 hectaren aan zomerpolder en bûtlannen. Tot het begin van de 20ste eeuw waren de meeste meren in het Lage Midden nog bijzonder rijk aan drijvende en ondergedoken waterplanten. De instelling van bemaling maakte echter ook intensiever landbouwkundig gebruik van de omliggende gronden mogelijk. Een toenemende bemesting heeft geleid tot een sterke nutriëntenbelasting van het water, waardoor het doorzicht afnam en blauwalgen gingen domineren. Net als bij de andere meren in het Lage Midden zijn de Morra, Fluessen en het Heegermeer van grote betekenis voor de watersport.

Natuurwaarden

Samen met de Witte en Zwarte Brekken vormen de Oudegaasterbrekken verreweg de belangrijkste slaapplaats voor de Kleine rietgans in Nederland. In de Oudegaasterbrekken slapen regelmatig meer dan 10.000 kleine rietganzen, zoals al aangegeven een groot deel van de internationale populatie. Ook andere soorten ganzen en eenden, zoals Brandgans, Kolgans en Smient, zijn enorm talrijk. In het voorjaar is het een belangrijk gebied voor overnachtende steltlopers. Vooral de grote aantallen Kemphaan en Wulp (tot duizenden) zijn van belang. De graslanden van onder meer de Gouden Bodem en De Pine zijn belangrijke broedgebieden voor weidevogels als Grutto, Scholekster, Kievit, Watersnip en Tureluur. In het hele gebied is in de boezemlanden de Kemphaan een zeldzame broedvogel.

De graslanden rondom de Fluessen en Oudegaasterbrekken bestaan voor een klein deel nog uit onbedijkt hooiland dat in de zomer vrij afwatert op de boezem. Deze herbergen plaatselijk nog goed ontwikkeld Dotterbloemhooiland (Calthion palustris), met onder andere Gewone dotterbloem (Caltha palustris subsp. palustris), Waterkruiskruid (Jacobaea aquatica), Grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius) en Rietorchis (Dactylorhiza majalis subsp. praetermissa). Plaatselijk laten deze gemeenschappen overgangen zien naar graslanden van het Zilverschoonverbond (Lolio-Potentillion palustris), met soorten als Fioringras (Agrostis stolonifera), Kleine watereppe (Berula erecta), Penningkruid (Lysimachia nummularia), Egelboterbloem (Ranunculus flammula) en ook Moeraszoutgras (Triglochin palustris), een indicator voor ionenrijke standplaatsen die hier een herinnering vormt aan een brak verleden. Deze graslanden met Moeraszoutgras zijn te rekenen tot het Triglochini-Agrostietum stoloniferae.

Langs het water komen op veel plaatsen goed ontwikkelde gemeenschappen voor met hoog opschietende ruigtekruiden (H6430), waarvan de soortenrijkste vormen deel uitmaken van het Soncho-Epilobietum hirsuti. Kenmerkende soorten zijn onder meer Koninginnenkruid (Eupatorium cannabinum), Harig wilgenroosje (Epilobium hirsutum), Kleine lisdodde (Typha angustifolia), Haagwinde (Convolvulus sepium), Bitterzoet (Solanum dulcamara), Gewone engelwortel (Angelica sylvestris), Poelruit (Thalictrum flavum) en Moerasmelkdistel (Sonchus palustris). Van deze bereikt Harig wilgeroosje, samen met het ook wel altijd aanwezige Riet (Phragmites australis), doorgaans de hoogste bedekkingen, maar het is de Moerasmelkdistel die het meest in het oog springt. Met haar twee tot drie meter hoge bloeistengels torent deze soort boven de rest van de vegetatie uit. Van alle associaties van natte strooiselruigten is het SonchoEpilobietum hirsuti trouwens de enige die zich in ons land in de afgelopen eeuw (aanzienlijk) heeft weten uit te breiden. De oeverlanden langs de meren in Friesland zijn pas recent stevig gekoloniseerd. Tot 1950 was de associatie grotendeels beperkt tot de Hollandse, Utrechtse en West-Overijsselse laagveengebieden.

De rietkragen en ruigten langs de plassen vormen het leefgebied voor de Noordse woelmuis. Een optimaler leefgebied vindt 'de Noor' echter in meer uitgestrekte rietlanden en ruigten, zoals op de oeverlanden van de Vogelhoek, een kleinere plas ten oosten van de Morra, en de oeverlanden aan de westzijde van de Fluessen. De hier aanwezige rietlanden bevatten plaatselijk veenmossen in de ondergroei (Veenmosrietland, H7140) en soorten als Moerasvaren (Thelypteris palustris) en Kamvaren (Dryopteris cristata). In de rietvelden en rietkragen broeden moerasvogels als Bruine kiekendief, Porseleinhoen en Rietzanger. De beschutte, westzijde van de Fluessen is tevens een van de weinige deelgebieden waar tot voor kort nog aardig wat waterplanten werden aangetroffen, waaronder breedbladige fonteinkruiden. Deze begroeiingen behoren tot het habitattype Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden (H3150).

In de directe nabijheid van het Natura 2000-gebied bevinden zich in woonhuizen, schuren en op kerkzolders diverse kraamkolonies van de Meervleermuis. Met zo'n drie tot vierduizend exemplaren herbergt Friesland ongeveer 30 % van de Nederlandse populatie, die op haar beurt weer een belangrijk deel van de West-Europese populatie vormt. Het lijkt er op dat vooral de vaarten en sloten van het Lage Midden als foerageergebied gebruikt worden, en in mindere mate de grote, open meren, die juist als Natura 2000-gebied zijn aangemeld. Al met al is de omgeving van het nogal krap begrensde Natura 2000-gebied van groot belang voor veel van de aangemelde natuurwaarden.

Literatuur

Bijkerk et al. 1992; van der Ploeg 1993, 1999; van Gelderen 2002; Kuijpers et al. 2006.

Kleine rietganzen bij San dfirden ten westen van Oldegea. Vrijwel de gehele populatie Kleine rietgans uit Spitsbergen overwintert in Friesland en Vlaanderen. Daarbij kiezen ze heel specifiek voor de Natura 2000-gebieden Oudegaasterbrekken, Fluessen en omgeving (in Friesland) en graslanden langs de IJzer (in Vlaanderen). Vanaf januari en februari trekken de ganzen via Denemarken terug naar hun broedgebied.
In de polder de Samenvoeging, aan de westkant van de Fluessen liggen uitgestrekte rietlanden en rietruigten die een belangrijk leefgebied vormen voor de Noordse woelmuis en diverse moerasvogels.
Terug naar boven