Natuur langs de grote Nederlandse wateren

Oosterschelde

Gebiedsnummer
118
GebiedsnaamOosterschelde
Status
Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn
Overbelasting stikstof
Ja
Gemeente
Goes, Kapelle, Noord-Beveland, Reimerswaal, Schouwen-Duiveland, Tholen, Veere
Provincie
Zeeland
Voortouwnemer
ministerie van Infrastructuur en Waterstaat
Sitecode HR
NL3009016
Sitecode VR
NL3009016
Totale oppervlakte in hectare
36976
Oppervlakte HR in hectare
36976
Oppervlakte VR in hectare
36976

Kenschets

De Oosterschelde is een voormalig estuarium, dat na de aanleg van de Deltawerken is veranderd in een ondiepe baai met zout water en een gedempt getij. Het gebied herbergt de belangrijkste getijdennatuur van Zuidwest- Nederland in de vorm van droogvallende platen en schorren met de daarbij behorende grote hoeveelheden foeragerende en rustende wadvogels. Onderwater bevindt zich een kleurrijke wereld, boordevol mariene wieren en dieren. Aan de noord- en zuidkant van de Oosterschelde behoort een kralensnoer van binnendijkse terreinen tot het Natura 2000-gebied. Deze zijn rijk aan milieugradiënten en zijn van belang voor onder meer zilte graslanden, broedende en rustende vogels en de Noordse woelmuis. Sinds 2002 heeft de Oosterschelde de status van Nationaal Park.

Landschap

De Oosterschelde is de laatste zeearm van het Zeeuwse en Zuid-Hollandse estuarium die als onderdeel van de Deltawerken werd afgedamd. Oorspronkelijk zou dit estuarium volledig worden afgesloten, maar vanwege de hoge natuurwaarden werd in de jaren 1970 besloten een open stormvloedkering aan te leggen, een compromis tussen veiligheid, milieu en visserij (mossels, oesters). De in 1985 voltooide stormvloedkering, hét pronkstuk van de Deltawerken, zorgt voor een gedempte getijdenwerking. Alleen bij extreem hoge stormvloed wordt de kering gesloten. Het oostelijke deel van de Oosterschelde (Markiezaat) en het noordelijke deel (Krammer-Volkerak en Zoommeer) werden wel volledig afgesloten door de aanleg van compartimenteringdammen (de Oesterdam en Philipsdam). Hierdoor veranderden deze gebieden in zoetwatermeren. Ongeveer tot in de derde eeuw na Chr. (in de fase van het zogenaamde Hollandveen) was de Oosterschelde als een rivier of zelfs veenstroom te betitelen, maar daarna, toen de zee steeds meer bezit nam van Zuidwest-Nederland, kreeg ze het karakter van een echt estuarium in een uitgestrekt schorrenlandschap. Er ontstonden ook diverse andere kreken, waaronder de huidige Westerschelde. In de loop van de Middeleeuwen verwijdden diverse kreken zich, waarbij de functie van de Oosterschelde als de belangrijkste verbinding met de zee van de Schelde op een gegeven moment door de Westerschelde werd overgenomen.

De mens probeerde door inpolderingen het verloren gegane land op de zee terug te veroveren. Eerst werden de kernen van de oude eilanden als grote lappen in één keer bedijkt, maar later (vanaf de 13de en 14de eeuw) volgden ook kleinere bedijkingen.

De Deltawerken hadden grote gevolgen. Door de afdamming van Krammer-Volkerak, Zoommeer en Markiezaat nam het areaal aan open water, droogvallende platen en schorren sterk af. De toevoer van zoet water vanuit de rivieren verminderde en het zoutgehalte nam toe. De voordien aanwezige zoetzoutgradiënt in het gebied verdween. Doordat er minder uitwisseling met zeewater plaatsvond, steeg de watertemperatuur in de zomer. Tegelijkertijd verbeterde de waterkwaliteit (o.a. het doorzicht), doordat minder nutriënten en verontreinigende stoffen werden aangevoerd. Het gemiddelde getijverschil en de gemiddelde hoog- en laagwaterstanden werden met zo'n 15 % gereduceerd en de stroomsnelheden namen af. Door al deze veranderingen kreeg het gebied een geheel andere geomorfologie. Door de lagere stroomsnelheid werden de geulen steeds ondieper, een proces dat nog steeds doorgaat. Het sediment dat nodig is om de geulen op te vullen, wordt vanuit zee echter niet meer aangevoerd (via de stormvloedkering bereiken slechts weinig zand en slib de Oosterschelde). De opvulling van de geulen gaat dan ook ten koste van zandplaten en kwelders, die sinds de jaren 1980 eroderen. Door deze 'zandhonger' neemt tot vandaag het areaal aan platen en kwelders in het gebied af, inclusief het leefgebied van schelpdieren en wormen, die het voedsel vormen voor wadvogels. Steeds meer van de belangrijke getijdennatuur gaat zodoende verloren: de Oosterschelde verandert geleidelijk van een estuarien systeem met geulen, slikken en schorren in een ondiepe, beschut gelegen baai. De aanwijzing als 'ondiepe, grote baai' (H1160) doet recht aan deze ontwikkeling, maar de belangrijkste Natura 2000waarden horen bij een intergetijdensysteem. Het zal lastig zijn om in het gehele gebied de huidige afwisseling aan ecosystemen te behouden. Wel kunnen in deelgebieden (technische) oplossingen worden bedacht om de getijdenplaten te beschermen of te verhogen en zo de belangrijkste natuurwaarden van de Oosterschelde veilig te stellen. Het verhogen van de getijdeninvloed kan een bijdrage leveren, doordat het de zandhonger vermindert. Omwille van de diversiteit van het gebied moet geprobeerd worden de zoetzoutgradiënten nieuw leven in te blazen.

Natuurwaarden

De huidige Oosterschelde bestaat uit een complex geheel van kreken, onder water staande zandbanken, droogvallende slikken en platen en hoger gelegen schorren. Het gehele aquatische systeem wordt gerekend tot het genoemde habitattype 1160, terwijl de schorren apart zijn aangewezen onder andere habitattypen.

De veranderingen in het onderwatersysteem de laatste twintig jaar hangen samen met feit dat water tegenwoordig veel helderder is dan in het voormalige estuarium. De laatste tien jaar neemt de troebelheid trouwens weer toe, door nog onbekende oorzaak. Opvallend is dat veel nieuw verschenen soorten bekend zijn van diepere watersystemen van de Noordzee en Atlantische Oceaan. Dit kan voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan het toegenomen en min of meer stabiel geworden zoutgehalte. Vooral in het westelijke deel van de Oosterschelde komen zeevissen voor als Zeebaars en Kabeljauw. Het systeem is sinds de afsluiting nog niet in evenwicht, zoals blijkt uit het af en toe optreden en massale uitbreiding van een enkele soort. Zo kende het gebied in 2002 een explosie van de Zwartooglipvis, een soort die vroeger in Nederland zeldzaam was. Ook hebben diverse exoten (ten gevolge van aanvoer door de mens) een plekje in het gebied weten in te nemen. Een beruchte exoot is de Japanse oester (Crassostrea gigas), die inmiddels vrijwel alle Nederlandse kustwateren heeft veroverd en ook in de Oosterschelde een bedreiging vormt voor andere schelpdieren. De oorspronkelijk hier levende Platte oester (Ostrea edulis) is nagenoeg verdwenen.

Op de stenen dijken langs de Oosterschelde wordt een ge- heel eigen ecosysteem aangetroffen. Hier leven soorten die in Bretagne en Zuid-Engeland op rotskusten worden aangetroffen. Het gaat dan bijvoorbeeld om korstmossen, wieren, zeepokken, sponzen, zeeanemonen en kreeften. Een fraaie gradiënt is aanwezig van soorten die boven de gemiddeld hoogwaterlijn leven en aangepast zijn aan het bij tijd en wijle droogvallen, tot soorten die alleen onder de laagwaterlijn worden aangetroffen. Waar sterke stroming optreedt, zorgt de aanvoer van plankton voor een rijk onderwaterleven. Hier wordt bijvoorbeeld de Dodemansduim (Alcyonium digitatum) orkomende vertegenwoordiger van de zachte koralen, sterk verwant aan de in de tropen levende koralen. Waar minder stroming optreedt, wordt zand afgezet, en op dergelijke (zachte) bodems leven onder andere platvissen en kokerwormen. De beschutte baai fungeert in bepaalde perioden van het jaar als kraamkamer voor bepaalde soorten. Bij een watertemperatuur van 10 graden komt bijvoorbeeld de Snotolf hierheen om haar eieren af te zetten, bij 12 graden volgt de Zeekat (Sepia officinalis) om te paren en eieren te leggen. Van soorten die elders in iets warmere streken leven, kan trouwens vrijwel de hele populatie na een extreem strenge winter het loodje leggen. Af en toe worden Bruinvis of Gewone zeehond in de Oosterschelde gesignaleerd die door de open waterkering kunnen zwemmen. Voor deze zeezoogdieren, die op zicht jagen, is het gunstig dat het water helderder en minder vervuild is dan vroeger. De populatie zeehonden is uitgegroeid tot enkele tientallen, waarbij sinds 1995 ook weer jongen in de Oosterschelde worden geboren. Voldoende rust in de zoogperiode (juniaugustus) is essentieel om de jonge dieren goede overlevingskansen te bieden.

De droogvallende slikken en platen in de Oosterschelde zijn van groot belang voor foeragerende watervogels, in het bijzonder voor steltlopers, eendachtigen en meeuwen. De ruim 11.000 ha wad vormen samen met de 8.000 ha van de Westerschelde een belangrijke stapsteen voor de langs de kust van het Europese vasteland trekkende wadvogels. Een belangrijk gevolg van de aanleg van de Oosterscheldedam is de afname van de stroomsnelheid, waardoor de wadplaten langzaam in de geulen verdwijnen. Naar schatting is al 10 % van de platen op deze wijze teloorgegaan. Op termijn is de verwachting dat de platen zelfs geheel verdwijnen. Dit zal leiden tot een sterke afname van de op het wad aangewezen steltlopers. De talrijkste vertegenwoordigers uit deze groep zijn momenteel Scholekster, Zilverplevier, Kanoet, Bonte strandloper, Rosse grutto en Wulp. Ook Bergeend en Slobeend zijn algemene bodemdiereters in de Oosterschelde. Plantenetende watervogels die vaak in grote aantallen in het Oosterscheldebekken verblijven, zijn ganzen (Grauwe gans, Brandgans, Rotgans) en eenden (Smient, Wintertaling, Wilde eend, Pijlstaart). Hun aantallen zijn recent toegenomen, een weerspiegeling van de landelijke ontwikkelingen. Ook voor een aantal visetende watervogels is het gebied van groot belang, onder meer voor Fuut, Kleine zilverreiger, Lepelaar en Middelste zaagbek. Onder de duikeenden vallen vooral de grote aantallen Brilduikers op.

Kustbroedvogels als Kluut, Bontbekplevier, Visdief en Dwergstern profiteren van natuurontwikkelingwerken, waarbij telkens weer kale, zandige terreinen beschikbaar komen om te broeden. De Strandplevier en de Noordse stern lijken hiervan echter weinig te profiteren. De Noordse stern bereikt in de Delta de zuidelijke grens van zijn Noordwest-Europese areaal. De Strandplevier bereikt in Nederland juist de noordelijke grens van zijn overwegend in warmere klimaatzones gelegen broedgebied.

De platen bevatten tevens een van de grootste groeiplaatsen van Klein en Groot zeegras (Zostera noltii en Zostera marina) in Nederland. Klein zeegras komt verspreid voor op diverse plekken in de Oosterschelde, terwijl Groot zeegras nagenoeg beperkt is tot de Zandkreek, Krabbenkreek en Roggeplaat. Beide soorten zijn sinds de aanleg van de Deltawerken achteruitgegaan (van meer dan 2.000 naar ongeveer 100 ha), als gevolg van de afname van de invloed van zoet water. Samen met wieren vormen deze mariene vaatplanten een belangrijk milieu voor kleine organismen als alikruiken en strandvlooien, waarop weer vogels foerageren.

De oppervlakte aan schorren is door de aanleg van de Deltawerken teruggelopen van oorspronkelijk zo'n 1.725 ha tot minder dan 600 ha. De grootste resterende schorgebieden liggen in het oosten van de Oosterschelde, zoals bij de Anna Jacobapolder, bij St. Annaland (Krabbenkreek) en bij Rilland (Rattekaai). De zilte graslanden van het schor behoren tot habitattype 1330. Door het gereduceerd getij is deze vegetatie sterk veranderd. De schorren worden minder vaak overstroomd dan voorheen, waardoor bodemrijping is opgetreden. Hierdoor hebben soorten van oeverwallen zich in de lager gelegen kommen weten te vestigen, zoals Gewone zoutmelde (Atriplex portulacoides) en Strandkweek (Elytrigia atherica). Hogere delen van het schor zijn enigszins verzoet. De schorren bij Krabbendijke vormden de laatste Nederlandse groeiplaats van Klein slijkgras (Spartina maritima), een plantensoort die bij ons in de 20ste eeuw vrijwel volledig is verdrongen door de exoot Engels slijkgras (Spartina anglica). Het is niet met zekerheid bekend of Klein slijkgras hier nog steeds groeit. Slijkgrasvelden (H1320) komen ook elders in het gebied over grote oppervlakte voor in kommen en op het slik. Zilte pionierbegroeiingen met Zeekraal (Salicornia, H1310) zijn door erosie van de schorren sterk afgenomen.

Langs de randen van de Oosterschelde liggen vele kleine en grotere ingedijkte terreinen, die vaak hoge natuurwaarden hebben. Het betreft enerzijds inlagen, terreindelen die ontstonden doordat achter een zwakke zeewering een nieuwe dijk werd aangelegd, en anderzijds karrevelden, voor kleiwinning afgegraven terreindelen in een inlaag of gewoon achter de zeedijk. De laatste zijn genoemd naar de karren waarmee de klei werd afgevoerd. Een deel van deze binnendijkse terreinen krijgt zout kwelwater vanuit de Oosterschelde. Andere delen staan onder invloed van regenwater en zijn zoet. De meeste inlagen hebben een eigen waterhuishouding, waarin natuurlijke fluctuaties in zomer- en winterpeil optreden. Sommige delen zijn zandig, andere kleiig, sommige hoog en droog, andere diep en nat, en er zijn allerlei gradiënten aanwezig. De zoute inlagen en karrevelden zijn van belang voor de eerder genoemde zilte graslanden (H1330), die hier voorkomen in een binnendijkse vorm. Van echte schorren is geen sprake, omdat de kenmerkende overstroming en daarbij behorende kreken, oeverwallen en kommen ontbreken. Zeealsem (Artemisia maritima) en Gewone zoutmelde bijvoorbeeld worden niet of nauwelijks aangetroffen. De soortensamenstelling van deze binnendijkse systemen is echter toch heel divers en feitelijk gevarieerder dan bij de buitendijkse schorren. Zo wordt op enkele plaatsen het zeldzame Blauw kweldergras (Puccinellia fasciculata) aangetroffen en bevindt zich een van de weinige voorbeelden van een goed ontwikkelde Zeegerstassociatie (Parapholido strigosae-Hordeetum marini) van ons land in een inlaag langs de Oosterschelde. Ook zilte pionierbegroeiingen (H1310) zijn in de binnendijkse terreinen bijzonder goed vertegenwoordigd. Dit betreft zowel Zeekraalvegetatie als Zeevetmuurbegroeiingen. De zoete inlagen met riet hebben hun zeenaaktslak, die als een algemene vertegenwoordiger van het Atlantische milieu geldt. Het Gestippeld mosdierslakje (Thecacera pennigera, links) zeenaaktslak, die als een algemene vertegenwoordiger van het Atlantische milieu geldt. Het Gestippeld mosdierslakje (Thecacera pennigera, links) daarentegen is een uiterst zeldzame slak. Het transparante beestje leeft op kolonies mosdiertjes en bereikt een lengte van maximaal drie centimeter.

eigen natuurwaarden. In een enkele inlaag van de zogenaamde Generaalskraag van Noord-Beveland treedt veenvorming op, waarbij veenmosrietland ontstaat (H7140). Kenmerkend voor dit habitattype zijn veenmossen (Sphagnum) en varens als Moerasvaren (Thelypteris palustris) en Kamvaren (Dryopteris cristata). In het westelijke deel van de Oosterschelde maken zoete inlagen deel uit van het verspreidingsgebied van de Noordse woelmuis. Door hun geïsoleerde ligging en natuurlijke waterpeilfluctuaties vormen ze een belangrijk refugium voor deze soort in het Deltagebied.

Ter compensatie van het enorme verlies aan schorren, slikken en platen door de uitvoering van de Deltawerken wordt sinds 1991 gewerkt aan de planvorming en realisatie van het Plan Tureluur. Dit omvangrijke project, dat is gericht op de ontwikkeling van brakwatermoeras van internationale betekenis aan de boorden van de Oosterschelde en aan de zuidkust van Schouwen, is inmiddels halverwege zijn uitvoering en de eerste resultaten zijn bijzonder hoopgevend. Binnendijks is al 400 ha kustnatuur gerealiseerd en nog eens 450 ha zullen volgen. De sterke zoute kwel die langs de zuidkust van Schouwen optreedt, is daarbij van grote betekenis voor het permanent optreden van pioniervegetatie en daaraan gerelateerde soorten. In het Prunjegebied bijvoorbeeld (aan de zuidkust van Schouwen) zijn de aantallen van onder meer Kluut, Visdief, Strandplevier en Bontbekplevier spectaculair toegenomen. Ook voor allerlei vogelsoorten die in de binnendijkse gebieden overtijen of foerageren, is de natuurontwikkeling gunstig. Immers, ondanks hun geïsoleerde ligging hebben ook de inlagen te maken gehad met de veranderingen in de Oosterschelde zelf: op bepaalde plekken is zoute kwel afgenomen als gevolg van het gedempte getijde.

Literatuur

De Jong & Meulstee 1989; Bureau Waardenburg 1990; De Jong et al. 1992; Smaal et al. 1995; Reitsma & Melman 1997; Kuipers & Jacobusse 1998; Van der Reest et al. 1998; Witte 1998; Schaminée & Jansen 2001; Berrevoets et al. 2003; Deerenberg et al. 2003; Gmelig Meyling & de Bruyne 2003; Wetsteyn et al. 2003; Geurts van Kessel 2004; Beijersbergen & Van der Reest 2004; Leeuwis et al. 2005; van Haperen et al.2006.

De Rattekaai aan de zuidoostkant van de Oosterschelde is een uitgesterkt, soortenarm schor. De begroeiing wordt gedomineerd door Strandkweek (Elytrigia atherica, strogeel), Gewone zoutmelde (Atriplex portulacoides, grijs) en - in de kommen - Engels slijkgras (Spartina anglica, groen).
Melkkruid (Glaux maritima), een vertegenwoordiger van de Sleutelbloemfamilie (Primulaceae), wordt in het hele spectrum van schorgemeenschappen aangetroffen.
Een vlucht scholeksters in de winter. De vogels overwinteren vooral in het Waddengebied en in de Zuid-Hollandse en Zeeuwse Delta. In de loop van de 20ste eeuw heeft de Scholekster zijn broedgebied steeds verder kustafwaarts uitgebreid en tegenwoordig is de soort in vrijwel het hele land aan te treffen. Vanaf 1985 daalt het aantal broedgevallen echter scherp, vermoedelijk vooral als geval van intensivering in de landbouw.
Onder water toont de Oosterschelde een heel bijzondere wereld. De Slanke waaierslak (Flabellina gracilis) is een zeenaaktslak, die als een algemene vertegenwoordiger van het Atlantische milieu geldt.
In tegenstelling tot de Slanke waaierslak (Flabellina gracilis) is het Gestippelde mosdierslakje (Thecacera pennigera) een uiterst zeldzame slak in het Atlantische milieu. Het transparante beestje leeft op kolonies mosdiertjes en bereikt een lengte van maximaal drie centimeter.
Terug naar boven