Luchtfoto Wormer- en Jisperveld

Wormer- en Jisperveld & Kalverpolder

Gebiedsnummer
90
GebiedsnaamWormer- en Jisperveld & Kalverpolder
Status
Habitatrichtlijn, Vogelrichtlijn
Overbelasting stikstof
Ja
Gemeente
Wormerland, Zaanstad
Provincie
Noord-Holland
Voortouwnemer
provincie Noord-Holland
Sitecode HR
NL2003054
Sitecode VR
NL9802058
Totale oppervlakte in hectare
1839
Oppervlakte HR in hectare
1453
Oppervlakte VR in hectare
1743

Kenschets

Het Wormer- en Jisperveld en de Kalverpolder zijn open veenweidegebieden die gelegen zijn in het centrale deel in het Midden van Noord-Holland. De gebieden bestaan voor het grootste deel uit graslanden en worden doorsneden door verschillende brede en vooral vele kleine veensloten. De graslanden vormen van oudsher een belangrijk biotoop voor weidevogels, zoals Grutto en Tureluur. Verspreid langs de sloten en in weilanden komen diverse waardevolle rietzomen voor, die van belang zijn voor Noordse woelmuis en Roerdomp. Vegetatiekundig zijn de brakke verlandingsstadia van het Wormer- en Jisperveld belangwekkend, in het bijzonder de veenmosrietlanden met Veenmosorchis (Hammarbya paludosa) en de rietruigten met Heemst (Althaea officinalis).

Landschap

De Kalverpolder en het Wormer- en Jisperveld zijn van oorsprong hoogveengebieden, die in de Romeinse tijd grote delen van Noord-Holland bedekten. Het overgrote deel van de gebieden bestaat dan ook vooral uit veenmosveen, dat vanaf een diepte van ongeveer één meter beneden het maaiveld kan worden aangetroffen. Vermoed wordt dat het hoogveen vanaf 900 na Chr. tijdens een droge klimaatperiode is ontgonnen. De eerste ontginningen vonden vooral plaats vanuit plaatselijke veenstroompjes, waarop haaks sloten werden gegraven. Langs de belangrijkste ontginningsassen ontstonden lintdorpen, waarvan de huidige dorpen Wormer en Jisp karakteristieke voorbeelden zijn. Voor de waterafvoer uit het hoogveen werden ook bredere watergangen gegraven, de zogenaamde weteringen. Duidelijke restanten van deze vroege watergangen in het Wormer- en Jisperveld zijn de brede oostwest lopende watergangen Het Zwet en de Noorder- en Zuider Gangsloot. De ontwatering van het hoogveen zorgde voor een snelle daling van het veenoppervlak. Omstreeks de 12de eeuw was het maaiveld gezakt tot aan zeeniveau en waren lage dijkjes nodig om het gebied en de lintdorpen tegen afslag te beschermen. Ten noorden en zuiden van het Wormer- en Jisperveld was de afslag zelfs zo groot dat grote meren als de Beemster en de Wormer ontstonden. Het water was in die tijd brak en werd beïnvloed door inlaat- en overstromingswater uit de toenmalige Zuiderzee en het IJ. Vanuit de Beemster hebben diverse overstromingen plaatsgevonden, getuige de afzettingen van klei in het noorden van het Wormer- en Jisperveld.

In het begin van de 17de eeuw veranderde de omgeving opnieuw door het droogmalen en inpolderen van de Beemster (1612) en de Wijde Wormer (1626). De wateroverlast nam hierdoor dermate toe, dat in 1630 werd besloten om het gehele Wormer- en Jisperveld te omdijken. Met deze omdijking kwam een einde aan de open verbinding met de voormalige veenrivier de Zaan, die toentertijd brak water aanvoerde uit het IJ. Ook de Kalverpolder is door een ringdijk omsloten. Na 1630 zijn ook de kleinere aangrenzende meren drooggemalen, zoals het Schaalsmeer (in 1633) en de Enge Wormer (1638). Overstromingen met brak water vonden met enige regelmaat plaats; de laatste overstroming dateert uit 1916. Direct na deze laatste overstroming werd besloten om de Zuiderzee af te sluiten en na de aanleg van de Afsluitdijk (1932) nam de invloed van het brakke water verder af. Omstreeks 1930 werden nog chloridewaarden tot 6 gram per liter gemeten en had het water een matig brak karakter. Thans is het water sterk verzoet en er worden slechts zelden waarden hoger dan 0,5 gram chloride per liter gemeten.

Natuurwaarden

De belangrijkste natuurwaarden zijn gelegen in het Wormer- en Jisperveld, bestaand uit weidevogelrijke graslanden en diverse voor flora en fauna waardevolle rietzomen. Ingeklemd tussen de weilanden zijn voorts smalle rietkragen aanwezig met zeldzame brakwatervegetatie, waarvan de veenmosrietlanden en moerasheiden met Ruwe bies (Schoenoplectus tabernaemontani) wel de meest bijzondere zijn.

Moerasheiden (H4010) komen voor in het noordelijke deel van het Wormer- en Jisperveld, waar zowel Gewone dophei (Erica tetralix), Kraaihei (Empetrum nigrum) en Struikhei (Calluna vulgaris) worden aangetroffen. Plaatselijk is de neofyt Cranberry ( Vaccinium macrocarpon) aanwezig, die in staat is om snel de gehele mosbodem van een rietland te koloniseren. Deze heidebegroeiingen zijn doorgaans soortenarm en worden gekenmerkt door een hoge zuurgraad (pH < 4,5). Soortenrijkere moerasheiden (en veenmosrietlanden) behoeven een pH in het bereik van 5,0 tot 6,0. Met nadruk dient vermeld te worden dat brakwaterverlandingen sowieso relatief soortenarm zijn. Tamelijk gewone soorten als Moerasvaren (Thelypteris palustris), Scherpe zegge (Carex acuta), Moeraszegge (Carex acutiformis) en Pijpenstrootje (Molinia caerulea) zijn in deze omgeving beslist zeldzaam. Zo komt Moerasvaren vanwege het sulfiderijke en licht brakke water niet langs waterkanten voor, maar alleen in hoofdzakelijk door regenwater gevoede veenmosrietlanden.

De verlanding in het Wormer- en Jisperveld begint met Riet (Phragmites communis), Kleine lisdodde (Typha angustifolia) of Ruwe bies. Langs de brede wateren, waar golfslag een rol speelt, kunnen zich enigszins soortenrijke en door mossen en varens gedomineerde rietruigten met Moerasmelkdistel (Sonchus palustris) ontwikkelen (H6430). Daar waar het riet regelmatig wordt gemaaid, ontstaat op termijn Veenmosrietland, dat deel uitmaakt van habitattype 7140. In het Wormer- en Jisperveld en de Kalverpolder komt een interessante overgangsfase met Riet, Ruwe bies en Echte koekoeksbloem (Silene floscuculi) voor, die wordt gedomineerd door bladmossen. Uit dit Koekoeksbloemrietland (Lychnido-Hypericetum tetrapteri) kan door maaien in de herfst in combinatie met enige nabeweiding op de overgang naar extensief grasland een kruidenrijk type Veenmosrietland ontstaan, gekenmerkt door soorten als Waterpunge (Samolus valerandi) en Moeraszoutgras (Triglochin palustris). In de centrale delen kan de Veenmosorchis (Hammarbya paludosa) worden aangetroffen. De meest rijke groeiplaatsen van deze zeer zeldzame orchidee zijn te herkennen aan een soortencombinatie van Ruwe bies, Moerasviooltje (Viola palustris), Gewone waternavel (Hydrocotyle palustris) en Ronde zonnedauw (Drosera rotundifolia). Dit type rietland kent een gevarieerde moslaag met diverse veenmossoorten en wordt in de herfst gemaaid (vanaf september tot begin oktober). In stabiele situaties is de pH zelden lager dan 5,0 en is de bodem verend en plaatselijk drassig. Zodra de zuurgraad verder daalt of de veenmoslaag verdroogt, verdwijnt Veenmosorchis.

Als stille getuigen van de vroegere overstromingen komen hier en daar nog steeds allerlei brakwaterplanten voor. Het meest in het oogspringend is de fraaie ruigteplant Heemst (Althaea officinalis), die vooral langs de bredere wateren van het Wormer- en Jisperveld voorkomt. Langs het Zwet komen enkele drijvende Heemstrietlanden voor die meer dan een halve eeuw oud zijn. De soortensamenstelling is sinds 1944 langzaam aan het veranderen, waarbij de meest in het oog springende verandering het verdwijnen van Echt lepelblad (Cochlearia officinalis subsp.

officinalis) is. Deze verandering heeft deels te maken met verzoeting, deels met het verdwijnen van het traditionele schouwbeheer van de oeverrietlanden in het late najaar. Opvallend is ook de toename van Grote brandnetel (Urtica dioica) en bramen in het Heemstrietland, een teken van verdroging en mogelijk ook stikstofverrijking. Ondanks de verzoeting is het aantal groeiplaatsen van Heemst sinds 1944 toegenomen. De oorzaak hiervan is niet duidelijk, maar mogelijk spelen hoge sulfidewaarden in de bodems van deze begroeiingen een rol. Sulfide is kenmerkend voor brakke bodems en is giftig voor veel plantensoorten. Brakwaterplanten zijn juist uitstekend aangepast aan sulfiderijke bodems.

Een opvallend rijke locatie van lepelblad is gelegen in de Schaalsmeer, een 'inpandige' droogmakerij in het noordelijke deel van het Wormer- en Jisperveld. Hier kwelt nog brak water afkomstig uit de veenlagen in de polder omhoog en zijn brakke graslanden van zowel de associatie Triglochini-Agrostietum stoloniferae als van het Trifolio fragiferiAgrostietum stoloniferae aanwezig. In de licht beweide graslanden komt opvallend veel Schorrenzoutgras (Triglochin maritima), Zilte rus (Juncus gerardii), Melkkruid (Glaux maritima), Echte selderij (Apium graveolens), Zilte schijnspurrie (Spergularia salina) en Echt lepelblad voor. Op een enkele plek groeien Stomp kweldergras (Puccinellia distans subsp. distans) en Knolvossenstaart (Alopecurus bulbosus). Deze brakke graslanden vormen bij een duurzame en extensieve beweiding een uitstekend broedbiotoop voor weidevogels en een belangrijke ruien verblijfplaats voor Slobeend. Buiten de Schaalsmeer worden soorten van brakke graslanden veel minder frequent aangetroffen, en dan nog het meest langs greppels van extensief beweide graslanden die in de zomer uitdrogen.

De wateren van zowel de Kalverpolder als het Wormer- en Jisperveld zijn over het algemeen troebel en voedselrijk. Afgesloten slootjes kunnen lokaal echter opvallend helder zijn en zijn dan plaatselijk begroeid met Stekelharig kransblad (Chara major). In enkele sloten in de Kalverpolder en het Wormer- en Jisperveld groeien nog Groot nimfkruid (Najas marina) en Snavelruppia (Ruppia maritima). De meest heldere sloten worden aangetroffen in de Kalverpolder, met plaatselijk forse populaties van Groot nimfkruid. De ondiepe kleine laagveenwateren en de brede sloten vormen uitstekende locaties voor foeragerende vogels. Opvallend in dit gebied zijn twee sloten waarin een vrij goed ontwikkelde Krabbenscheervegetatie voorkomt. Enerzijds is dit een aanwijzing van beginnende verzoeting, maar een geheel natuurlijke begroeiing is het vermoedelijk niet. Getuige de rijkelijk met Krabbenscheer (Stratiotes aloides) begroeide sloten in de woonwijken van Wormer en 't Kalf gaat het hier vrijwel zeker om exemplaren die afkomstig zijn uit tuinvijvers.

Kleine poldersloten met veel waterplanten bieden pleksgewijs een geschikt biotoop voor Kleine modderkruiper. Veel algemener is de Bittervoorn, die vooral wordt aangetroffen in poldersloten waar een in het open water staande moerasplanten voorkomen. Bijzonder in het gebied is de Rivierdonderpad, die lokaal vrij algemeen is langs de oevers van het brede meer De Poel in Wormer. De rietlanden langs brede wateren vormen uitstekende bakens waarlangs 's avonds veelvuldig meervleermuizen tijdens hun voedselvluchten worden waargenomen. Deze plaatselijk talrijke soort heeft zijn zomerverblijven in oude bomen van de dorpskernen, zoals in het dorp Jisp. In dit dorp komen al sinds jaar en dag ook kraamkolonies van Dwergvleermuis en Ruige dwergvleermuis voor.

Voor rietvogels zijn vooral natte rietlanden van belang. Veelal gaat het om soortenarme rietvegetatie, waarin de waterdiepte 10-20 cm bedraagt. Dit soort rietlanden zijn een ideaal biotoop voor de Roerdomp. Was deze soort halverwege de jaren tachtig van de vorige eeuw vrijwel uitgestorven, tegenwoordig broeden jaarlijks weer meer dan tien paren. De meeste territoria worden aangetroffen in het Wormer- en Jisperveld en zijn opvallend genoeg gelegen in kleine rietveldjes van zogenaamde molenslootjes. Dit zijn met Riet (Phragmites australis) dichtgegroeide sloten in centrale delen van weidevogelgraslanden, die vroeger werden bemalen met kleine houten windmolentjes. De combinatie van voldoende foerageergelegenheid langs waterrijke rietlanden of drassige graslanden en nat rietland als broedbiotoop vormt de sleutel tot behoud van deze schuwe en kwetsbare moerasvogel. Andere bijzondere broedvogels van nat rietland zijn Snor, Waterral en heel incidenteel Kleinst waterhoen.

Drogere rietlanden zijn meer verbreid en komen zowel in het Wormer- en Jisperveld als in de Kalverpolder voor. Ze bieden plek aan grote aantallen rietzangers en aan Blauwborst en Bruine kiekendief. Een opmerkelijke ontwikkeling van recente datum is de sterke toename van de aantallen broedende ganzen.

De meeste poldergraslanden in het Natura 2000-gebied zijn soortenarm en botanisch van geringe betekenis. Vanwege de brakke historie kwamen goed ontwikkelde graslanden van het Dotterbloemverbond (Calthion palustris) hoe dan ook slechts op beperkte schaal voor. Elders tamelijk algemene soorten als Grote ratelaar (Rhinanthus angustifolius) en Gewone dotterbloem (Caltha palustris subsp. palustris) kwamen tot omstreeks 1980 niet in de gebieden voor. Toch mag één vegetatietype niet onvermeld blijven, namelijk de Harlekijnhooilanden van de associatie LychnidoHypericetum tetrapteri. Deze opmerkelijke schraallanden kwamen tot 1960 op verschillende plekken in het Wormer- en Jisperveld voor, vaak op overgangen naar Veenmosrietland, maar ook in natte delen van extensief beweide graslanden. Tegenwoordig is dit hooilandtype uiterst zeldzaam en beperkt tot enkele plekjes nabij Jisp. De sleutel tot het behoud van dit type hooiland is gelegen in een combinatie van hooien en licht nabeweiden. Tegenwoordig verzuren deze graslanden snel en kunnen ze alleen maar in stand worden gehouden door ze af en toe te bekalken.

Voor weidevogels geldt een ander verhaal: de botanisch soortenarme graslanden hebben plaatselijk een grote betekenis als broedbiotoop voor honderden paren Grutto, Tureluur en de sterk toenemende Krakeend. Daarnaast broeden hier soorten als Slobeend, Wintertaling, Zomertaling, Watersnip en Kemphaan. Als slaapplaats voor Grutto zijn in het najaar en vroege voorjaar de graslanden in de omgeving van de Merken van belang. Ook in de buurt van plasdras percelen komen slaapplaatsen voor. Deze plasdras percelen vormen zelf geen broedbiotoop voor Grutto, maar hebben wel een positieve invloed op de nabije broedplekken. Sommige slikkige plasdras graslanden, die deels droogvallen en deels vrijwel voortdurend ondiep water bevatten, vormen wel uitstekende broedbiotopen voor Wintertaling, Slobeend en Zomertaling. Een mooi voorbeeld hiervan, dat goed vanaf de openbare weg te zien is, vormen de slikkige Pitrusgraslanden in de Noordwesthoek van de Kalverpolder.

Een lokale, maar opvallende vogelsoort in het gebied is de Zwarte stern, die omstreeks 1944 nog een vrij talrijke broedvogel was. Deze soort komt thans alleen nog in het Wormer- en Jisperveld voor, waar de kolonie al jaren bestaat uit vijf broedparen. Uitbreiding van de kolonie lijkt op dit moment te worden beperkt door troebel water, omdat de Zwarte stern hierin onvoldoende zicht heeft op te vangen kleine vis. Her en der zijn meeuwenkolonies aanwezig met kokmeeuwen en kleine aantallen Visdief en recent zelfs kustvogels als Kleine mantelmeeuw en een enkele Zilvermeeuw.

De Kemphaan kwam tot circa 1999 plaatselijk in aantallen tot 20 broedpaar voor in het noordelijke deel van het Wormer en Jisperveld. Deze thans zeer schaarse broedvogel leek aanvankelijk goed te reageren op een plasdras beheer, waarbij bepaalde graslandpercelen tot eind april werd beweid. Het opzetten van het waterpeil had tot gevolg dat de lokale populatie vanaf 1999 vrijwel verdubbelde, maar leidde ook tot chemische veranderingen in de graszode. In de sulfiderijke brakwatervenen leidt peilopzetting in fosfaatrijke bodems, die in het Wormer- en Jisperveld rijkelijk voorhanden zijn, namelijk tot het massaal vrijkomen van fosfaat. Ook ontstaat in dergelijke bodems onder zuurstofloze omstandigheden extra sulfidevorming, wat in combinatie met de extra beschikbaarheid van fosfaat tot een langzame verandering van de graslandstructuur leidt. In minder dan tien jaar verandert de grasmat van een vrij open structuur met veel Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum) in een dichte, vooral door Pitrus (Juncus effusus) en Fioringras (Agrostis stolonifera) gedomineerde grasmat. Hierdoor neemt op termijn de geschiktheid als broedhabitat voor Kemphaan weer af. Na 2000 is de populatie in het Wormer- en Jisperveld snel kleiner geworden; in 2006 werden geen territoria meer geteld.

Tenslotte is het Natura 2000-gebied ook voor doortrekkende en overwinterende watervogels van belang. In de trektijd slobberen vaak honderden slobeenden door de poldersloten. In de nazomer is het een belangrijke rustplaats voor Lepelaar, die ook in de zomermaanden geregeld wordt gezien en dan in ondiepe slootjes op stekelbaarsjes jaagt. Vermoedelijk komen de meeste lepelaars dan uit de kolonie van Flevoland.

Literatuur

Buijs 1991; Koenraadt et al. 2005; Hoogenboom & van 't Veer 2008; Vens 2008.

Evenals ganzen neemt ook de Smient de laatste jaren in de wintermaanden in de polders van het Wormer- en Jisperveld toe.
Mannetje Kemphaan in baltskleed. Voor het duurzaam behoud van deze zo kwetsbare weidevogel zijn diverse maatregelen nodig, waaronder verbreding van greppelranden, waarbij vernatting vooral via het greppelreliëf wordt gerealiseerd. Verder zijn een uitgekiend water- en begrazingsbeheer vereist, gevolgd door maaien in juli.
Natte strooiselruigten van het Soncho-Epilobietum, hier met Heemst (Althaea officinalis), Moerasmelkdistel (Sonchus palustris) en Smalle lisdodde (Typha angustifolia), vormen een van de meest karakteristieke elementen van de brakwatervenen.
Terug naar boven