De Olde Maten & Veerslootslanden omvatten thans een van de laatst bewaard gebleven restanten van onbemeste blauwgraslanden in het Nederlandse laagveengebied. De bodemkundige en hydrologische situatie zijn gunstig voor herstel waar de kwaliteit achteruit gegaan is. Het uitgebreide slotenpatroon in het gebied is een van de belangrijkste leefgebieden van de grote modderkruiper in ons land.
Kenschets
De Olde Maten en Veerslootslanden liggen centraal in het Staphorsterveld, dat zich uitstrekt tussen Meppel, Zwartsluis, Hasselt en Staphorst. Het gebied Olde Maten is een complex van graslanden met brede sloten (boksloten) en hier en daar enkele petgaten en legakkers. Het aansluitende reservaat Veerslootslanden omvat een uit gebruik genomen eendenkooi en daaromheen gelegen percelen Blauwgrasland van zeer goede kwaliteit.
Landschap
Het Staphorsterveld maakt deel uit van het laagveengebied van Noordwest-Overijssel. De huidige verschijningsvorm is sterk bepaald door het menselijke gebruik van de afgelopen eeuwen. Ontginning en lokale veenwinning vormden het typische slagenlandschap met langgerekte percelen en talrijke zeer smalle en ruim 200 zeer brede sloten. De bodem bestaat uit een tot 2,5 meter dik veenpakket. In het westelijke deel van het Staphorsterveld is het veen bedekt met een kleilaag, die is afgezet door het Zwarte Water. Naar het oosten worden de veenlagen steeds dunner. Bij de dorpen Rouveen en Staphorst, en oostelijk daarvan, is feitelijk nauwelijks nog veen aanwezig door mineralisatie en veraarding als gevolg van eeuwenlange boekweitteelt. De hogere ligging van de lintbebouwing van Rouveen en Staphorst is deels toe te schrijven aan het gebruik van fijn strooizand (dat in nabijgelegen zandopduikingen werd gewonnen) in huis en op het erf.
De eerste menselijke ingrepen van enige omvang vonden plaats in de Late Middeleeuwen vanaf terreinhoogten in de overstromingszone van het Zwarte Water en het Meppeler Diep, toen de ontginning oost- en zuidwaarts ter hand werd genomen. Ter hoogte van de huidige Veerslootslanden was omstreeks 1600 bebouwing aanwezig, waarbij het omringende land als weidegrond werd gebruikt. De naam Veerslootslanden verwijst naar een brede sloot waarop een veerdienst werd onderhouden. De stenen gebouwen (kerk en molen) zijn later met de verplaatsing van het dorpje verder oostwaarts meegenomen; steen was een kostbaar materiaal. Het gebruik van de weidegronden was extensief, zonder bemaling. Belangrijk was het optreden van kwel vanuit de zandgronden, en langdurige winterinundaties vanuit het Zwarte Water en het Meppelerdiep, mede als gevolg van opstuwing vanuit de Zuiderzee. Deze vormen de randvoorwaarden voor het ontstaan van een voedselarme, basenrijke situatie met grote oppervlakten Blauwgrasland.
De westelijke delen van het Staphorsterveld, waartoe ook de Olde Maten behoren, hebben een overeenkomstige geschiedenis, zij het dat ze verder afgelegen waren van de bebouwing en minder onder invloed stonden van kwel.
Het grasland was van mindere kwaliteit. Terwijl de Veerslootslanden ieder jaar werden gehooid, werden de graslanden in het gebied dat nu Olde Maten heet, doorgaans maar een keer in de twee jaren gehooid. In de tussenliggende jaren werden de percelen gebrand om de grasontwikkeling te bevorderen.
Tussen 1833 en 1859 vond de belangrijkste vervening in de Olde Maten plaats. Er werden brede sloten gegraven. Deze zogenaamde boksloten zijn genoemd naar de 'bok', het vaartuig waarmee de gewonnen turf werd afgevoerd. Het veen dat werd uitgegraven, werd op de tussenliggende percelen gedroogd. De percelen zijn zo'n 900 meter lang en slechts 10 tot 25 meter breed. In deze periode werd ook de Rechterense Gracht gegraven, die de Olde Maten scheidt van de Veerslootslanden. Het resulterende landschap is in feite een spiegelbeeld van de situatie in de Kop van Overijssel: we hebben te maken met smalle legakkers en brede trekgaten. Dat er in het gebied van de Olde Maten niet intensiever veen is gewonnen, heeft alles te maken met een overstromingsramp in het begin van de 19de eeuw, waarbij in de Kop van Overijssel grote stukken veen wegsloegen, het dorp Beulake letterlijk werd verzwolgen en de Wieden zijn ontstaan. Daarop verboden de Staten van Overijssel de grootschalige verveningen.
De brede stroken grasland tussen de boksloten werden als hooiland gebruikt. Voor de bemesting werden krabbenscheren 'getrokken', die in de brede sloten massaal tot ontwikkeling kwamen. Het gebied behield vooralsnog een zeer nat karakter: tot omstreeks 1900 werd het 's winters nog als boezemgebied ingezet. Dit veranderde na het instellen van bemaling in het begin van de 20ste eeuw, waardoor een betere beheersing van het waterpeil mogelijk werd. In de daaropvolgende decennia werd de ontwatering steeds dieper. Samen met de ruilverkavelingen (vanaf eind jaren 1930) leidde dit tot een intensiever gebruik van het gebied. Door bemesting en ontwatering liep het areaal Blauwgrasland sterk terug. Momenteel is dit habitattype alleen nog aanwezig binnen het in 1955 ingestelde reservaat Veerslootslanden en in enkele perceelranden in de Olde Maten.
Vergeleken met andere laagveengebieden is het agrarische gebruik van het gebied altijd relatief extensief gebleven. Nog steeds is het meeste land in het Staphorsterveld als hooiland of hooiweide in gebruik. Mede daardoor is herstel van Blauwgrasland op een grotere oppervlakte kansrijk. Eind jaren negentig van de vorige eeuw zijn enige percelen rondom het reservaat beschikbaar gekomen om hier het areaal schraalland te vergroten. Dit draagt ook bij aan het behoud van de waarden binnen het reservaat, omdat het grondwaterpeil gemakkelijker op het gewenste hoge niveau kan worden gebracht.
Natuurwaarden
Het schonen van de boksloten in de Olde Maten werd vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw in toenemende mate achterwege gelaten. De huidige oppervlakte open water in het gebied is hierdoor gering. Wel worden allerlei stadia van verlanding in sloten en petgaten aangetroffen. Zo komen jonge verlandingen voor met Krabbenscheer (Stratiotes aloides), behorend tot het verbond Hydrocharition morsusranae (H3150). Naast Krabbenscheer groeien hier ook de vaste begeleiders Groot blaasjeskruid (Utricularia vulgaris) en Kikkerbeet (Hydrocharis morsusranae). De Olde Maten en Veerslootslanden liggen in het hoofdverspreidingsgebied van de Bittervoorn en zijn als zodanig van belang voor de instandhouding van deze soort. De Olde Maten is bovendien een kerngebied voor de Grote modderkruiper. En ook de Kleine modderkruiper is in het gebied aanwezig, vooral in het westelijke deel.
In verder verlande sloten en petgaten wordt Veenmosrietland aangetroffen, de associatie Pallavicinio-Sphagnetum (H7140). Kenmerkend zijn een ijle rietbegroeiing met een onderlaag van veenmossen, zoals Haakveenmos (Sphagnum squarrosum), Gewimperd veenmos (Sphagnum fimbriatum) en Fraai veenmos (Sphagnum fallax). Verdere successie leidt uiteindelijk tot de vorming van struweel en bos. Zo hebben zich Gagelstruwelen, wilgenstruwelen en elzenbosjes gevormd. Opmerkelijke soorten zijn de zeldzame Laurierwilg (Salix pentandra) en Wegedoorn (Rhamnus cathartica). Het Staatsbosbeheer tracht door gerichte maatregelen de verlandingsreeksen nieuw leven in te blazen.
De graslandranden bevatten elementen uit de klassen Parvocaricetea en Molinio-Arrhenatheretea. Op overgangen van grasland naar rietland komen smalle stroken Blauwgrasland voor, waarbij de grote aantallen van de Grote pimpernel (Sanguisorba officinalis) opvallen.
De Veerslootslanden zijn bekend om de fraai ontwikkelde blauwgraslanden (H6410). Het is een van de laatste wat grotere restanten van Blauwgrasland (Cirsio dissecti-Molinietum) in het laagveengebied. Het best ontwikkeld zijn de delen waar de invloed van basenhoudend grondwater nog voldoende groot is. Hier wordt een gevarieerde soortensamenstelling aangetroffen met Blonde zegge (Carex hostiana), Blauwe zegge (Carex panicea), Vlozegge (Carex pulicaris), Blauwe knoop (Succisa pratensis) en Spaanse ruiter (Cirsium dissectum). Opmerkelijk is het talrijk voorkomen van de landelijk zeldzame Knotszegge (Carex buxbaumii). Deze soort breidt zich opvallend uit tussen de centrale delen van de percelen en de greppelranden, dat wil zeggen op de scheiding tussen overheersing van grondwaterinvloed en van regenwaterinvloed. Tevens komt in groten getale de eerder genoemde Grote pimpernel voor. Deze soort wordt alleen in Noordwest-Overijssel en in het noordelijke deel van Noord-Brabant veelvuldig in Blauwgrasland aangetroffen. In beide gevallen betreft het laagveengebieden die onder invloed van rivieren hebben gestaan.
Op een kleine oppervlakte komt de orchideeƫnrijke variant van het Blauwgrasland voor, het Cirsio-Molinietum parnassietosum, met Parnassia (Parnassia palustris) en Vleeskleurige orchis (Dactylorhiza incarnata). Op lage delen staat een natter type Blauwgrasland, met soorten als Sterzegge (Carex echinata), Vlozegge, Draadzegge (Carex lasiocarpa), Kleine valeriaan ( Valeriana dioica) en Trilgras (Briza media). Door verdroging en toename van regenwaterinvloed worden in een deel van het gebied soortenarme rompgemeenschappen aangetroffen met Borstelgras (Nardus stricta) en, vooral op plaatsen waar in het verleden enige bemesting heeft plaatsgevonden, veel Gewoon reukgras (Anthoxanthum odoratum), Rood zwenkgras (Festuca rubra) en Fijn schapengras (Festuca filiformis).
In de Veerslootslanden komen levensvatbare populaties voor van de Zilveren maan (Boloria selene) en de Aardbeivlinder (Pyrgus malvae), twee vlindersoorten van vochtige schraallanden. De graslanden zijn voorts van belang voor verscheidene vogelsoorten. Onder de broedvogels is de Wulp vermoedelijk de meest opvallende, maar ook worden Kievit, Grutto, Veldleeuwerik, Graspieper en Gele kwikstaart aangetroffen, zij het in afnemende aantallen. Vermeldenswaard zijn verder Kwartel, Paapje en Roodborsttapuit.
De begroeiing rond de eendenkooi, de Kloosterkooi, bestaat uit opgaand bos van hoofdzakelijk Zwarte els (Alnus glutinosa) en Es (Fraxinus excelsior), afgewisseld met enkele oude eiken en forse exemplaren van Laurierwilg. De ondergroei is weinig gevarieerd en wordt gedomineerd door brandnetels. Interessant is het voorkomen van de epifytische mossoorten Helmroestmos (Frullania dilatata) en Glad kringmos (Neckera complanata).
Literatuur
Kleuver 1975; Corporaal 1992, 1995; Heinen & Mensink 2005.